Als wij niet hard genoeg werkten, werd ons drinkwater weggegooid!

Aad Stierum over de Japanse kampen en de dwangarbeid aan het spoor op Java

Als alle vrijheid je door Japanners ontnomen wordt, besef je pas hoeveel het waard is,’ vertelt Aad Stierum. ‘Toen in december 1941 de oorlog met Japan begon in Nederlands-Indië, woonden mijn ouders en mijn twee jongere broers op Borneo. Daar was mijn vader boekhouder bij de Bataafse Petroleum Maatschappij in Balikpapan. Op dat moment was ik op Java in een katholieke kostschool te Malang. In de les bij de fraters hoorde ik dat we in oorlog waren. Ik voelde me heel onveilig zo ver bij mijn familie vandaan. Daarom wil ik graag vertellen wat vrijheid voor mij betekent.’

Aad Stierum met het gebedenboekje waaruit hij troost putte tijdens de Japanse gevangenschap, 2023

Aan de slag in Indië

‘Mijn vader Aad Stierum werd geboren in 1902 in Den Haag en hij ontmoette zijn toekomstige vrouw Ans van Nijhof in de rooms-katholieke kerk. Hij was boekhouder en mijn moeder werkte in een juwelierszaak. Pas getrouwd en met een kind op komst verloor mijn vader zijn baan bij een bank vanwege de crisis in de jaren 30. Een klant van moeder gaf vader de tip in Nederlands-Indië aan de slag te gaan bij de Bataafse Petroleum Maatschappij (BPM). Vader kon er inderdaad terecht bij de boekhoudafdeling van een olieraffinaderij op Sumatra te Pladjoe aan de rivier Moesi, gunstig gelegen voor het olietankertransport. Op 8 december 1928 werd ik in Den Haag geboren, in afwezigheid van mijn vader, die al vooruit was gegaan naar Indië. Na vaders proeftijd mocht mijn moeder met haar baby naar Pladjoe komen en daar zag hij mij voor het eerst. Ze kregen een mooi vrijstaand BPM-huis toegewezen. Op 10 januari 1932 werd mijn broer Ton geboren, die als baby al veel last van astma had. Mijn moeder was altijd bezorgd over mijn broertje en onze huisarts bezocht hem vaak. We werden rooms-katholiek gedoopt en zaten elke zondag in de kerk. Als kind was ik erg gelovig en wilde zelfs graag priester worden, tot er een meisje in beeld kwam.

Mijn eerste communie, 16 juni 1937
Aad, Wim, moeder Ans, Ton, vader Aad Stierum, 1940

We verhuisden naar Balikpapan op Borneo, waar in 1938 mijn jongste broer Wim is geboren. Ik fietste er vele rondjes om het huis en met een BPM-bus reden we vaak naar het zwembad. Na mijn lagere school ging ik op kostschool bij de fraters in Malang op Java. Voor als ik heimwee zou hebben, logeerde mijn moeder met mijn broers nog een maand in Malang. Zodra zij weg waren, lag ik zo nu en dan te huilen van heimwee. Op 7 december 1941 bombardeerde Japan de Amerikaanse marinebasis Pearl Harbor. Daarop verklaarde Nederland Japan uit solidariteit met Amerika de oorlog. Zodra ik dit hoorde in de les bij de fraters voelde ik me heel alleen en onveilig op Java zover bij mijn familie op Borneo vandaan.’

Het begin van de oorlog

‘In het begin van de oorlog op Borneo werd mijn vader door de BPM ingezet bij de vernietiging van olie-installaties in Balikpapan, zodat die onbruikbaar zouden zijn voor het oprukkende Japanse leger. Japan had dringend olie nodig voor zijn oorlogsindustrie. Voor de veiligheid evacueerde vaders werkgever alle BPM-gezinnen per schip naar Java. Daar arriveerde mijn moeder met haar twee jongste zonen in Hotel Suisse in Sarangan, een vakantieplaats in de bergen ten zuiden van Madioen. Een dag later haalde ze mij op van de fraterschool in Malang. Met de trein reden mijn moeder en ik van Malang naar Madioen. Van daaruit vertrokken we per paard en koetsje naar ons Hotel Suisse. Na het vervullen van zijn opdracht kon mijn vader net op tijd met een watervliegtuig van Borneo naar Java vertrekken. Vervolgens werd hij ingezet op Java om de olie-installaties bij Tjepoe te vernietigen. Pas daarna kon hij ons een paar dagen bezoeken in Hotel Suisse. Toen moest hij met twee mannen richting Soerakarta vertrekken om te strijden tegen de Japanners. Halverwege de tocht via de bergpas Lawoe hoorden ze dat Soerakarta al door de Japanners was ingenomen en keerde hij terug. Uit voorzorg verbrandde vader direct alle instructies waaruit zijn betrokkenheid bij de strijd bleek. Vanwege bloeiende mimosabomen in de hoteltuin kreeg mijn broer Ton bijna geen lucht meer, zodat ze op doktersadvies werden gesnoeid.’

De Rozenhof

‘We verhuisden verder de bergen in naar een boerderij van kennissen op de berghelling van de Lawoe. Dit was een melkveehouderij met de naam Rozenhof. Op het kleinste paard reed ik vaak door het bos naar een bergmeer in Sarangan. Mijn vader hielp de boerin met het beheer van de Rozenhof, omdat haar man al krijgsgevangen was gemaakt. In juli 1942 kregen zo’n 3.000 mannen, waaronder ook mijn vader, uit Midden- en Oost-Java de opdracht zich te melden bij de Japanners. Ze werden afgevoerd naar het mannenkamp in Kesilir, gelegen op een schiereiland aan de Oost-Javaanse kust, gevestigd in een opvoedingsgesticht. Mijn moeder bleef in het ongewisse over mijn vaders verblijfplaats. Ik hielp mijn moeder en de boerin met alle klussen in huis en op de melkveehouderij.’

Naar het Japanse vrouwenkamp Lampersari

‘In november 1942 moesten alle Europese vrouwen en kinderen uit de regio zich melden in Madioen voor internering. Ik nam alleen mijn rozenkrans en twee gebedenboekjes mee, die mij veel troost gaven. Japanse bewakers brachten ons per trein naar Semarang. Tijdens deze treinreis hing ik met mijn hoofd uit het raam ter verkoeling, maar daar werd ik ziek van. We werden naar het Japanse vrouwenkamp in de beschermde stadswijk Lampersari gebracht. Om dit kamp heen stond al een hoge bamboe omheining met prikkeldraad. Je mocht er van de Japanners niet meer uit, zodat we geen contact hadden met de buitenwereld. Mijn moeder kreeg een stenen huisje voor ons gezin aan de 8e Mangaweg toegewezen. Ze verstopte onze kostbaarheden meteen onder de grond. Vindingrijk bakte ze ons eten op een omgekeerd strijkijzer. Voor elke Japanner die je zag, moest je heel diep buigen. Eens stond ik met een vriendje na het lezen van de krant op een aanplakbord te lachen, toen een Japanner in burger ons passeerde en wij vergaten voor hem te buigen. Hij snauwde: “Kempetai!”, dit betekent Japanse geheime politie, en gebaarde dat wij moesten meekomen naar zijn kantoor. Opeens begon hij ons hard met zijn vuist te slaan. Wij doken onder een grote tafel, waardoor hij ons niet kon raken. Hij riep: “Ik kom jullie vanavond halen!” Dit was slechts bangmakerij, maar toch sliep ik slecht die nacht. Toen de Japanse keizer Hirohito jarig was, mocht mijn vader ons een voorbedrukte kaart sturen met Maleise teksten. Zijn briefkaart bereikte ons in kamp Lampersari en zijn teken van leven gaf ons weer wat hoop!’

Naar het jongenskamp

‘Op een dag ben ik met alle jongens van tien jaar en ouder uit het vrouwenkamp weggehaald en per open vrachtwagen overgebracht naar het jongenskamp Halmaheira in Semarang. Het afscheid van mijn moeder en mijn broertjes vond ik verschrikkelijk en zij ook. In het kamp Halmaheira ontmoette ik tot mijn grote opluchting de aardige priester, pater Van Etten, die pastor was op Balikpapan. Hij nam mij in die periode onder zijn hoede.

Pater P.J. van Etten, 4 maart 1908 - 15 januari 1997

Al gauw werden we op een overvol treintransport gezet naar Bandoeng. Dit was een verschrikkelijke reis omdat het bloedheet was en we mochten er niet uit. In Bandoeng werden we naar het 15e Bat gebracht, gevestigd in een oude KNIL-kazerne van het 15e Bataljon. Het bestond aanvankelijk uit twee gescheiden kampen, een jongens- en een mannenkamp. Op een dag werd de afscheiding tussen beide kampen weggehaald. Tot mijn grote verbazing zag ik toen mijn vader in het mannenkamp lopen. We waren dolblij om elkaar te zien. Mijn vader regelde meteen een slaapplaats naast elkaar in barak C3. In mijn troostrijke gebedenboekjes plaatste de Japanse censuur een stempel met mijn kampnummer 5559 en baraknummer C3. Mijn vader vertelde mij dat hij het kamp in Kesilir had overleefd. Ontsnappen was er onmogelijk, want achter de muur was de zee en de overzijde werd omringd door een krokodillenrivier. Later is hij overgebracht naar de oude gevangenis in het kamp Ambarawa. “Daar hadden we zo weinig te eten dat we ratten aten,” vertelde hij.’

Ik verloor alle hoop

‘Elke ochtend werd in het geniep de mis opgedragen in een gewezen officierswoning op het kamp. Met een inklapbaar altaar kon de liturgie worden uitgevoerd. Twee personen stonden buiten op wacht om te waarschuwen als er onraad was. In het begin kregen we nog les van leraren. Op een wit tegeltje met een potloodstompje kreeg ik les in algebra. Later mocht er geen samenscholing zijn met meerdere personen. ‘s Morgens kregen we sagopap, ‘s middags rijst met waterige groentesoep en ‘s avonds een stukje brood. Elke dag had ik corvee in een houtzagerij en verdiende daar een extra broodje dat ik met mijn vader deelde. Ik werd ernstig ziek van een middenoorontsteking. Een kamparts heeft mijn oor doorgeprikt terwijl ik was verdoofd met ether en dat was mijn redding. Verder kreeg ik malaria en dysenterie. Bij het opstaan klopten wij ons slaapmatje uit om het vrij te maken van wandluizen. Vanaf het 15e Bat werd ik als dwangarbeider buiten het kamp tewerkgesteld aan de spoorlijn van Madjalala naar Tjitjalengka. Bij aanvang moesten we op appèl komen op de binnenplaats om geteld te worden, waarbij er met een stok op je hoofd werd geslagen als de Japanse bewaker iets niet beviel. Als je niet diep genoeg boog, moest je langdurig met een stok in je knieholte op je hurken zitten. Het was ongelofelijk zwaar graafwerk. Als wij niet hard genoeg werkten, werd ons drinkwater weggegooid. In die moeilijke laatste maanden van onze gevangenschap had ik veel steun aan mijn vader, die alles altijd positief benaderde. Zelf verloor ik alle hoop dat we hieruit zouden komen.’

Nauwelijks bevrijd

‘Mijn leven heb ik te danken aan de atoombom, als die niet was gevallen had ik hier niet gezeten. Amerika heeft met de atoombommen op de Japanse steden Hiroshima op 6 augustus en Nagasaki op 9 augustus een einde gemaakt aan de Tweede Wereldoorlog. Op 15 augustus 1945 volgde de Japanse capitulatie. De geruchten daarover deden in het kamp de ronde. Pessimistisch ingesteld als ik was, wilde ik deze geruchten niet geloven. Uiteindelijk kwam de officiële bevestiging van de Japanse kampcommandant en leek de bevrijding daar te zijn. Dit bleek overigens al snel een illusie, want hij liet ons meteen weten dat we het kamp niet uit mochten en dat zij ons zouden beschermen tegen aanvallen van Indonesische vrijheidsstrijders. Intussen was mijn moeder met mijn broertjes Ton en Wim al bevrijd uit kamp Lampersari in Semarang. Zij werden beschermd door Japanse militairen tegen de vrijheidsstrijders en zijn per schip naar Batavia gebracht en met een transport naar Bandoeng gekomen. Vaders BPM-werkgever regelde daar voor ons een klein pension aan een spoorwegovergang vlak bij de demarcatielijn. Toen het er onveilig werd, zijn we opgehaald en naar het beschermingskamp Tjihapit gebracht. Buiten het beschermingskamp werd veel gevochten. In februari 1946 vertrok ons gezin naar Nederland. Per vliegtuig zijn we van Bandoeng naar Batavia overgebracht. In de haven van Tandjong Priok vertrokken we aan boord van de ‘Tegelberg’ naar Nederland.’

Ik wilde het liefst naar zee

‘Op 11 maart 1946 kwamen we via IJmuiden in Amsterdam aan. Mijn vaders broer Jan, zijn vrouw en hun drie kinderen vingen ons gezin op in Den Haag, waar we een kamer met zijn vijven deelden. Dit werd al snel wat krap, dus we waren blij met onze verhuizing naar een eigen woning in dezelfde straat. Ik ging er naar het Aloysius College bij de paters jezuïeten, waar ik op mijn achttiende in de tweede klas van de hbs terechtkwam. Mijn vader moest eerst een verklaring ondertekenen dat zijn oudere zoon geen slechte invloed zou hebben op de jongens op school. De hbs hield ik vol tot en met de vierde klas. Ik wilde naar zee, het liefst bij de marine, maar daarvoor moest je de hbs hebben voltooid en 18 zijn. Naar de koopvaardij kon ik op mijn tweeëntwintigste wel, dus ik ging naar de zeevaartschool en behaalde na twee jaar mijn diploma.

Voor het eerst naar zee als stuurmansleerling, 1950
Mijn zusje Thea Stierum, 7 februari 1947 - 25 maart 1953

In februari 1947 werd mijn zusje Thea geboren in Den Haag. Ik zag haar nauwelijks opgroeien, omdat ik in 1950 ging varen als leerling-stuurman in dienst van Shell. Al snel besloot ik ook het diploma stuurman 3e rang te halen, waarmee ik kon varen op de lijndienst Pernis-Sidon in Libanon. Mijn eerste vriendin Ria moest het van haar moeder uitmaken, omdat ik altijd op zee was. Dat was een harde les voor mij, want ik wilde ook een gezin beginnen. Om mijn kansen te vergroten ben ik naar de hts gegaan en behaalde binnen drie jaar in 1958 mijn diploma.’

We deelden lief en leed

‘Als ik mijn zusje Thea van school haalde, ontmoette ik steeds haar leuke lerares, Nel Julien. Ik vroeg haar mee uit, we werden verliefd en ze werd mijn verloofde. In maart 1953 zouden wij een middag op mijn zusje en haar vriendinnetje passen, omdat mijn ouders naar een BPM-reünie gingen. Thea kwam mij vragen of ze haar vriendinnetje mocht thuisbrengen. Ik vond dit goed. Die middag is ze door een auto aangereden en overleden in het ziekenhuis. Haar vriendin was ernstig gewond, maar overleefde dit. Wij waren diep bedroefd. Mijn ouders vonden het onzin dat ik me schuldig voelde, want dit had hen ook kunnen overkomen. We hebben er veel over gehuild en gepraat. Nel en ik stelden onze verloving uit, omdat Thea toen nog maar net begraven was. We deelden meteen al lief en leed. In 1959 heeft pater Van Etten ons huwelijk ingezegend.

Trouwfoto Aad en Nel Stierum, 31 maart 1959

Ik kon zo bij Philips aan de slag, eerst in Nijmegen en later bij de lichtafdeling in Eindhoven, waar ik tot mijn pensioen ben gebleven. We kregen drie kinderen en hadden het goed samen. Inmiddels is Nel na een lang ziekbed overleden. In 2010 ontmoette ik mijn huidige vrouw, Willy Heskes, tijdens een Philips kampeerweek in Ieper. We kwamen op de militaire begraafplaats met elkaar in gesprek en raakten niet meer uitgepraat.’

Aad en Willy Stierum, 2023

Een zeeman in hart en nieren

‘Soms droom ik nog wel over het kamp, maar ik ben er nooit ziek van. Ik zie wel altijd alles negatief, dus ik vrees snel dat dingen misgaan. We hadden het geluk dat we allemaal uit het kamp zijn gekomen. We konden er goed over praten met mijn ouders en ik heb er geen trauma aan overgehouden. Wel heb ik jarenlang alles opgeschreven voor mijn kinderen en kleinkinderen. Ik voel me een gelukkig mens met mijn vrouw samen en ik schilder graag landschappen. Als je mij zou vragen, waar ik het liefste ben, dan is dat op zee! Ik vond die tijd van mijn leven zo mooi. Je ziet veel van de wereld en je ontmoet steeds nieuwe mensen. Ik raad het iedereen aan! Je navigeerde toen nog zelf aan de hand van de sterren met meetapparatuur. De heldere sterrenhemel op zee blijft indrukwekkend. Eigenlijk ben ik een zeeman in hart en nieren, want die vrijheid op zee is voor mij de ultieme vrijheid.’

Interview: Ellen Lock, Juni-editie 2023, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.